
Jurisprudentie
AG9590
Datum uitspraak2003-06-18
Datum gepubliceerd2003-06-20
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersRolnummer 0000192
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-06-20
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersRolnummer 0000192
Statusgepubliceerd
Indicatie
Door [geïntimeerde] is (in hoger beroep) echter gesteld dat de nietigheid van het ontslagbesluit enkel ziet op (de nietigheid van) het vennootschapsrechtelijke ontslag; het arbeidsrechtelijke ontslag zou hiermee niet zijn aangetast.
(..) Het hof komt aldus tot de conclusie dat door erkenning van de curator van het beroep door [geïntimeerde] van de nietigheid van het ontslagbesluit van 30 juni 1997, dit ontslagbesluit in zowel vennootschapsrechtelijke als in arbeidsrechtelijke zin 'non-existent' is. Van een kennelijk onredelijk ontslag kan derhalve geen sprake zijn. Dit leidt ertoe dat [geïntimeerde] evenmin aanspraak kan maken op een vordering uit (dit) kennelijk onredelijk ontslag.
Uitspraak
Arrest d.d. 18 juni 2003
Rolnummer 0000192
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant] in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap Noord Nederlandsche Machinefabriek B.V., h.o.d.n. NoordNed, Transferia Noordned en Transferia Pneumatics,
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: de curator,
procureur: mr P.R. van den Elst,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
procureur: mr J.V. van Ophem.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis uitgesproken op 25 februari 2000 door de rechtbank te Groningen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 16 mei 2000 is door de curator hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 31 mei 2000.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"bij arrest te vernietigen het vonnis d.d. 25 februari 2000 van de Arrondissementsrechtbank te Groningen, tussen partijen onder regnr. 37271/HA ZA 99-60 gewezen, en, opnieuw rechtdoende, doende wat de eerste rechter had behoren te doen, alsnog bij arrest, voorzoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad geïntimeerde destijds eiser in zijn vordering niet-ontvankelijk te verklaren, althans in ieder geval deze vordering aan hem te ontzeggen als zijnde ongegrond en onbewezen, met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties."
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
"bij arrest voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de curator niet ontvankelijk te verklaren in zijn beroep, althans de door de curator opgeworpen grieven ongegrond te verklaren, zulks met bekrachtiging van het door de rechtbank te Groningen op 25 februari 2000 onder rolnummer 37271/HA ZA 99-60 gewezen vonnis, zonodig onder aanvulling en/of verbetering van de gronden, zulks met veroordeling van de curator in de kosten van beide instanties."
Voorts hebben beide partijen hun zaak schriftelijk doen bepleiten onder overlegging van pleitnotities.
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
De curator heeft drie grieven opgeworpen.
De beoordeling
1. Nu door de curator geen grieven zijn aangevoerd tegen de door de rechtbank in het bestreden vonnis vastgestelde feiten, zal ook het hof van die feiten uitgaan.
2. Door de rechtbank is overwogen dat nu de curator de inhoudelijke bezwaren van [geïntimeerde] tegen het ontslag van 30 juni 1997 heeft erkend, daarmee vaststaat dat dat ontslag kennelijk onredelijk is. Aldus staat volgens de rechtbank eveneens vast dat "de vordering van [geïntimeerde] uit - arbeidsrechtelijk - kennelijk onredelijk ontslag aldus op 30 juni 1997 [is] ontstaan en komen vast te staan".
Tegen dit oordeel richt zich grief I. Het hof overweegt hierover het volgende.
3. Bij brief van 30 juni 1997 heeft de raadsman van (en namens) NoordNed, [geïntimeerde] ontslag aangezegd tegen 30 september 1997. Naar aanleiding hiervan heeft [geïntimeerde] via zijn raadsman zich bij schrijven d.d. 11 juli 1997 beroepen op de nietigheid c.q. vernietigbaarheid van het ontslag. Daarbij is aangevoerd dat in strijd is gehandeld met art. 2:227 lid 4 BW. Voorts is gesteld dat het besluit nietig c.q. vernietigbaar is ingevolge art. 2:14 BW en/of art. 2:15 BW, wegens strijd met art. 30 WOR. Tevens heeft [geïntimeerde] zich in bedoelde brief bereid verklaard de bedongen arbeid te verrichten, alsmede doorbetaling van loon gevorderd omdat het dienstverband volgens hem gewoon voortduurt.
3.1. Door de curator is onweersproken gesteld dat hij, gelet op de door de [geïntimeerde] geconstateerde gebreken aan het besluit, ter verificatievergadering de nietigheid van het ontslagbesluit heeft erkend. Naar het oordeel van het hof kan hieruit niet anders worden afgeleid dan dat het ontslagbesluit nietig is.
Hierbij zij nog aangetekend dat tussen partijen in confesso is dat het besluit volgens art. 10 lid 2 van de statuten genomen had moeten worden door de AvA, zodat sprake is van een onbevoegd genomen besluit, waarvoor de nietigheidsanctie van art.2:14 BW geldt. Voor het intreden van de nietigheid was derhalve geen rechterlijke tussenkomst vereist.
3.2. Door [geïntimeerde] is (in hoger beroep) echter gesteld dat de nietigheid van het ontslagbesluit enkel ziet op (de nietigheid van) het vennootschapsrechtelijke ontslag; het arbeidsrechtelijke ontslag zou hiermee niet zijn aangetast.
Het hof kan [geïntimeerde] niet volgen in deze redenering. Met de door [geïntimeerde] ingeroepen nietigheid van het ontslagbesluit in de brede zin als weergegeven in r.o. 3, was ook het arbeidsrechtelijke ontslag van de baan. In dit verband wijst het hof voorts op het door [geïntimeerde] aan NoordNed kenbaar gemaakte standpunt zoals weergegeven aan het slot van r.o. 3, terwijl gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde] voorafgaand aan de ontslagverlening door de curator aan NoordNed en/of de curator kenbaar heeft gemaakt en dat laatstgenoemden hebben begrepen of behoren te begrijpen dat hij in afwijking van zijn eerdere standpunt, een onderscheid wenste te maken tussen enerzijds het vennootschapsrechtelijke ontslag en anderzijds het arbeidsrechtelijke ontslag.
Dat (ook) van een arbeidsrechtelijk ontslag geen sprake meer was, wordt voorts bevestigd door het feit dat de curator (destijds: de curatoren) [geïntimeerde] op de voet van art. 40 Faillissementswet per 15 oktober 1997 ontslag hebben aangezegd. Indien het arbeidsrechtelijk ontslag was blijven staan, was zulks immers overbodig geweest. Niet gesteld of gebleken is dat [geïntimeerde] zich tegen over de curator, na aanzegging van dat ontslag per 15 oktober 1997, op het standpunt heeft gesteld dat hij al per 30 september 1997 ontslagen was.
Dat het arbeidsrechtelijke ontslag niet meer bestond, blijkt ook uit het feit dat, zoals door de curator onbetwist is gesteld, [geïntimeerde] ook na 30 september 1997 - namelijk tot 15 oktober 1997 -, salaris heeft ontvangen, althans de in art. 61 van de Werkloosheidswet bedoelde uitkering.
3.3. Volledigheidshalve overweegt het hof nog dat voor zover [geïntimeerde] zich op het standpunt zou stellen dat hij teruggekomen is op het inroepen van de nietigheid - zo dit al mogelijk moet worden geacht, indien de nietigheid door de wederpartij (de curator) is erkend - in onvoldoende mate gesubstantieerd is wanneer [geïntimeerde] zulks, op ondubbelzinnige wijze, zou hebben gedaan. Het hof heeft niet uit de stukken kunnen afleiden dat hiervan sprake is geweest.
3.4. Het hof komt aldus tot de conclusie dat door erkenning van de curator van het beroep door [geïntimeerde] van de nietigheid van het ontslagbesluit van 30 juni 1997, dit ontslagbesluit in zowel vennootschapsrechtelijke als in arbeidsrechtelijke zin "non-existent" is. Van een kennelijk onredelijk ontslag kan derhalve geen sprake zijn. Dit leidt ertoe dat [geïntimeerde] evenmin aanspraak kan maken op een vordering uit (dit) kennelijk onredelijk ontslag.
Grief 1 slaagt derhalve.
4. Voor zover [geïntimeerde] aan zijn vordering mede ten grondslag legt dat het ontslagbesluit van de curator kennelijk onredelijk is, overweegt het hof het volgende.
Gelet op HR 12 januari 1990, NJ 1990/662 kan een ontslag dat op de voet van art. 40 FW wordt gegeven in een uitzonderingsgeval, kennelijk onredelijk zijn. Nog afgezien van het feit dat de vordering voor vergoeding van de schade die de werknemer daardoor leidt, een boedelschuld zou opleveren en niet een vordering die voor verificatie in aanmerking komt, is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld om de conclusie te dragen dat het ontslag ingevolge art. 40 FW kennelijk onredelijk is.
Slotsom
5. Het hof komt tot de conclusie dat grief 1 slaagt. Aan een bespreking van de overige grieven komt het hof daarom niet meer toe. De vordering van [geïntimeerde] komt niet voor verificatie in aanmerking. Het vonnis van de rechtbank zal worden vernietigd en de vordering van [geïntimeerde] zal worden afgewezen.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal [geïntimeerde] worden veroordeeld in de kosten van de procedure, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.
Beslist wordt als volgt.
De beslissing
het gerechtshof:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Groningen van 25 februari 2000;
en opnieuw rechtdoende:
wijst de vordering van [geïntimeerde] af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van de procedure welke tot aan deze uitspraak zijn gevallen aan de zijde van de curator en begroot die op:
in eerste aanleg: € 181,50 aan verschotten en € 3.084,-- voor salaris van de procureur;
in hoger beroep: € 1.832,28 aan verschotten en € 2.812,-- voor salaris van de procureur.
Aldus gewezen door mrs. Knijp, voorzitter, Bax-Stegenga en De Bock, raden, en uitgesproken door mr Streppel, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Mellink als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 18 juni 2003.